Ik was in Ratanakiri, helemaal in het oosten, vlakbij de grens met Vietnam. De jungle provincie wordt die genoemd: afgelegen en met landbouw als grootste bron van inkomsten. Het belangrijkste product is de cashewnoot.
Tussen haakjes: ik heb geleerd dat dat eigenlijk helemaal geen noot is, maar de pit van de acajouvrucht, die je wel degelijk kan eten en die qua smaak een beetje op een appel lijkt. Het vreemde is dat er wel veel sap inzit, maar dat je er toch een droge mond van krijgt. Maar dus de pit, die gedeeltijk uit de vrucht steekt, wordt bewerkt tot wat wij kennen als de cashewnoot.
Soms willen Cambodjanen hun situatie wel veranderen, maar uiteindelijk wachten ze toch altijd weer tot het manna vanzelf uit de lucht valt.
Meestal weet ik heel weinig over planten of bomen. Het is al gebeurd dat ik mensen meeneem naar een prachtige tempel en dat ze na vijf minuten vragen “Zeg, die boom die ernaast staat, hoe heet die?” Daar moet ik dan meestal het antwoord op schuldig blijven. Nu heb ik eens een plantkundig weetje! Gun mij even dit moment, alsjeblieft.
Terug naar de boeren in Ratanakiri: die klagen over de lage prijzen voor hun cashewnoten op de markt. Maar, om te beginnen hebben ze allemaal hetzelfde product. Misschien moeten ze een beetje diversifiëren, denk ik dan als stadsjongen met toch voldoende gezond boerenverstand in zijn hoofd. Ofwel moeten ze zich groeperen, en als coöperatieve op de markt komen, zodat ze meer kunnen wegen op de prijszetting. Want nu probeert elk boertje afzonderlijk het hoofd boven water te houden.
Bovendien is “lange termijn denken” een moeilijk concept. Met die mentaliteit is het lastig om zelfs maar voorzichtig te industrialiseren. Een machine aankopen betekent in de eerste plaats dat je vandaag geld op tafel moet leggen. Dat je die investering na enkele jaren terugverdiend hebt, zien ze niet. De cashewnoten worden dan ook in bulk aangeboden en omdat ze niet bewerkt worden, gaan ze snel schimmelen of bederven.
Buurland Vietnam daarentegen is de grootste exporteur van cashewnoten, wereldwijd, dankzij grote vriesdrooginstallaties en herverpakkingsmachines. Vietnamezen zijn dan ook echte ondernemers, ondanks het communisme in hun land. Het zijn zij die de marktprijzen in Cambodja bepalen. Zij kopen de oogst op, inderdaad voor een lage prijs, en zij bewerken de noten over de grens.
Jaloezie is één van de redenen waarom de Cambodjanen de Vietnamezen haten. Het is soms aandoenlijk om te zien hoe hartstochtelijk ze de Vietnamezen kunnen haten. Komt er onweer van over zee, uit de richting van Vietnam, dan is de stormschade de schuld van de Vietnamezen. Is er een stroomonderbreking dan zullen de Vietnamezen wel doelbewust de schakelaar omgedraaid hebben. Want er wordt ook elektriciteit ingevoerd uit Vietnam. En als de prijzen van levensmiddelen uit Vietnam stijgen, worden de Vietnamezen de hele maaltijd door verwenst. Ze gebruiken dan het woordje jou-un, wat ‘dief’ betekent of in elk geval iemand die niet te vertrouwen is.
In de jaren ’80 stonden de twee landen op eenzelfde economisch dieptepunt. Maar Vietnam heeft een vlucht vooruit genomen en Cambodja is ter plaatse blijven trappelen.
Er zijn ook historische redenen voor de haatgevoelens. Volgens onze geschiedenisboeken heeft het Vietnamese leger Cambodja van de Rode Khmer bevrijd. Dat is ook zo, maar de Cambodjanen hebben vooral onthouden dat de Vietnamezen vervolgens tien jaar gebleven zijn. En er bestaat altijd een kans dat ze op een dag opnieuw zouden binnenvallen.
Bovendien pikt Vietnam af en toe land in, dat -zo heb ik al meer dan eens gehoord- “ooit zal teruggeven moeten worden”. En dan worden de zachtaardige Cambodjanen plots heel bits en stuurs. Het beste voorbeeld is “Phú Quốc” of “Koh Tral”, zoals Cambodjanen het paradijselijke eiland koppig blijven noemen. De toeristische goudmijn ligt voor hùn kust, maar hoort officieel bij Vietnam.
Het is soms aandoenlijk om te zien hoe hartstochtelijk de Cambodjanen de Vietnamezen kunnen haten.
De negativiteit van hun buren maakt trouwens weinig indruk op de Vietnamezen. Zij zien Cambodja een beetje als “hun achtertuin”, inderdaad een potentieel uitbreidingsgebied voor het veel dichter bevolkte Vietnam. En dat idee zet dan weer kwaad bloed bij de Cambodjanen.
Ratanakiri heeft trouwens nog een symbool van latent gebrek aan ambitie: de internationale luchthaven van hoofdstad Banlung. Of tenminste, wat er nog van overblijft. Want na een klein ongeval, zelfs zonder fatale afloop, is het vliegverkeer hier begin jaren 2000 gestopt. Als je nu zou willen opstijgen of landen, zal je tussen grazende koeien moeten laveren en de stenen en rotsen ontwijken. Alleen het vervallen gebouwtje van de voormalige check-in herinnert nog aan wat er zich hier ooit moet afgespeeld hebben.
’s Avonds komen jongeren uit de buurt bij elkaar op het grote braakliggend terrein, dat nog altijd “de luchthaven” genoemd wordt en dat ondanks alles niet volgebouwd is. Want misschien is er ooit wel iemand, van buitenaf wellicht, die nieuwe commerciële mogelijkheden ziet voor luchtvaart naar dit afgelegen gebied met een hoofdstad, die naam niet waardig.
If you see this after your page is loaded completely, leafletJS files are missing.