Op 7 januari is het precies veertig jaar geleden dat het Vietnamese leger officieel een einde maakte aan het regime van de Rode Khmer. Tussen april 1975 en januari 1979 kwamen tussen de 1,5 en 2 miljoen mensen om het leven, ongeveer een kwart van de bevolking.
Op veel plaatsen in het land bestaat een 7 januari-laan en de uitdrukking ‘praampi makara’ (de datum in de Khmer-taal) is een begrip in Cambodja. Net als de exacte duur van het schrikbewind: drie jaar, acht maanden en twintig dagen. Niet dat er op 7 januari feest gevierd wordt. De Rode Khmer blijft een moeilijk gespreksonderwerp. Dat komt vooral omdat dit een genocide ‘tussen Cambodjanen’ was. Buren en zelfs familieleden konden elkaar aan de galg praten, vaak om zelf gespaard te blijven. Als je maar ver genoeg graaft, vind je in elke familie wel een vete die teruggaat tot die donkere periode in de jaren 70.
Verder zoeken naar schuldigen zou tot burgeroorlog leiden
De marxistische beweging kon groot worden met de steun van geestesgenoten uit Noord-Vietnam. De Cambodjaanse generaal Lon Nol, die in 1970 een staatsgreep had gepleegd, wilde dat communisme aanpakken en zocht daarvoor steun bij de Verenigde Staten – op dat moment verwikkeld in de Vietnamoorlog. De Amerikanen begonnen ook Cambodja te bombarderen, maar maakten daarbij veel burgerslachtoffers. Op die manier groeide de afkeer van de regering én de steun voor de Rode Khmer-soldaten, die als ‘bevrijders’ onthaald werden toen ze in 1975 hoofdstad Phnom Penh binnen marcheerden.